
PROLOOG
HULP VAN BOVEN
In de verte rommelde de donder, als een lang aangehouden gegrom over het desolate vulkaanlandschap. Gloeiende rivieren van vuur slingerden zich een grillige weg door de vele spleten in de gitzwarte ondergrond, om uiteindelijk samen te komen in een groot meer van lava. Midden in dit meer bevond zich een grote burcht, uitgehouwen in de grote basalten piek die uit de vuurzee oprees.
Uit een raam boven in de grootste toren scheen een groenachtig licht naar buiten. Het licht zwol aan en zwakte na enkele ogenblikken weer terug af naar een groene schemering.
In de torenkamer bevonden zich twee wezens die samen naar een manshoge spiegel keken. Ze keken naar het afschuwwekkende tafereel dat zich afspeelde in het groene schijnsel dat het oppervlak van de spiegel leek te vormen.
Het beeld toonde honderden demonen die met elkaar vochten, zowel op de grond als in de lucht. Bloed spatte in het rond en afgehakte ledematen lagen verspreid over het slagveld tussen de kolkende rivieren van lava. Het was een onontwarbaar kluwen van gruwelijke wezens die elkaar bevochten met alles wat ze maar tot hun beschikking hadden. De spiegel vulde zich met klapperende vleugels, groteske hoofden, slagtanden, klauwen en groenachtig bloed tot het beeld langzaam vertroebelde en het groene schijnsel uiteindelijk helemaal verdween.
Het wezen dat het dichtst bij de spiegel stond, draaide zich langzaam om naar zijn meester. Zijn rode ogen gloeiden met een licht dat voortkwam van zijn ingehouden woede. Zijn gespierde lichaam was ruim negen voet lang en uit zijn rug ontsproten twee grote vleugels die een iets lichtere tint hadden dan zijn donkergrijze huid. Het hoofd van de demon werd voor het grootste gedeelte ingenomen door zijn grote muil vol met vlijmscherpe tanden. Zijn geklauwde hand omklemde krampachtig het gevest van het zwaard aan zijn zijde toen hij tegen zijn meester sprak.
“Heer Shirkhan, dit hoeft u niet te doen. We kunnen het alleen aan. Geef mij het bevel over het leger en ik zorg ervoor dat wij de overwinning behalen. We hebben geen hulp nodig van boven. Helemaal niet nodig.”
Shirkhan vlijde zich neer op een grote basalten troon en streelde de kop van een katachtige demon die ernaast lag te soezen. Het beest spinde van genoegen onder de aanraking van zijn meester. Shirkhan was ruim twee voet groter dan zijn metgezel en was zelfs nog gespierder onder zijn vuurrode huid dan de grijze demon. Met de twee grote hoorns die uit zijn hoofd ontsproten, zijn afschuwwekkende gezicht, steeds verwrongen in een duivelse grijns en zijn grote klauwen, was hij de vleesgeworden angst zelf. Niemand die hem zag durfde langer dan enkele ogenblikken naar hem kijken, en al helemaal niet in zijn glinsterende zwarte ogen.
“D’Arkon, je weet net als ik dat die oplossing voor ons uitgesloten is. Hoezeer ik het ook verafschuw, Sharmohn is te sterk geworden. We moeten de oude profetie zijn werk laten doen. Laat onze gast binnen.”
D’Arkon opende met tegenzin de enige deur van het vertrek en zette een stap opzij om de volledig in het wit geklede verschijning die aan de andere kant stond te wachten, binnen te laten. Shirkhan bekeek zijn gast met nauwelijks verholen woede.
“Wel, Tikata, het ziet er naar uit dat de tijd van de voorspelling aangebroken is. Je weet wat je te doen staat.”
In de verte rommelde de donder onophoudelijk verder.